Afgelopen nacht stroomde er plotseling een nogal krachtig virus mijn bloedbaan binnen. Binnen een kwartier tijd was ik veranderd, van een zich goed en lekker moe voelende Julius in een totaal wrak dat dacht dood te gaan. Kruipend over de grond van de pijn is al het eten (kennelijk verkeerd of besmet) vloeibaar geworden, en dat scheet en kotste ik uit in mijn WC-pot. Overgeven als er niets meer in je maag zit is een akelige bezigheid, je lichaam dwingt de darmen om troep naar boven te pompen, en je houdt het niet tegen. Ondertussen ben je aan het vloeken, en met stomheid geslagen over de krachten van zo’n simpel virusje zit je met tranen in je ogen de release van de kwaadaardige maaltijd te ervaren. Ziek zijn sucks, als ik dit schrijf heb ik nogsteeds hoge koorts. Ik heb dan ook besloten veel meer (dan ik al deed) te gaan letten op wat ik naar binnen werk.
Mijn zus Victorine heeft een oude Citroën, daarin heeft ze (echte) Lavendel gehangen om de auto-geur mee te veraangenamen, en ik kan dat echt iedere autobezitter aanraden. Zelden ben ik zo prettig verrast bij het in een auto gaan zitten als vrijdag, toen ze mij van het treinstation oppikte.
Mijn onderbuurvrouw Paula is niet meer. Sindsdien is mijn vloer koud. Het huis heeft amper twee weken leeggestaan en de nieuwe eigenaar trok erin. Die presteert het om zelfs op een zondagochtend vrij vroeg te gaan staan boren, timmeren en zagen, alsof er niemand rust nodig heeft ofzo. Dat ging hier al de hele week zo, van sommige mensen vraag je je af hoeveel gaten ze dan in die relatief kleine ruimte kunnen boren, en waar dat voor nodig is. Maar goed, zo te zien heeft hij van zijn apartement een soort boerderij gemaakt. Ik let ineens niet meer op de sterkte van het geluid dat mijn woning voortbrengt; Als ‘ie aso wil zijn, dan kan hij aso terugverwachten. Ik mag mijn muziek weer keihard op de dubbele speakerset draaien